In het hart van het platteland van India vindt een jong plattelandsmeisje troost in het gezelschap van haar vriendin. Hun band overstijgt louter gezelschap terwijl ze zich in het wild wagen, hun verlangens ontstoken door de bedwelmende allure van de ongetemde wildernis. De hitte van passie trekt door hun aderen, en de sensatie van overtreding wakkert hun elke beweging aan. Het ruige terrein wordt hun speeltuin, hun lichamen verstrengeld in een dans die al zo oud is als de tijd zelf. Het meisje, een visie van onschuld en verlangen, geeft zich over aan de oerdrang die hen consumeert. Haar vriendin, een doorgewinterde minnaar, begeleidt haar door het labrinyriner van genot, zijn aanraking. De symfonie van hun liefde door het opnieuw maken van hun wilderheid door de wilderheid van hun liefde te definiëren, de ruige liefde voor hun liefde, hun onbevangenheid, hun liefde voor elkaarsliefde, hun liefdesvertrouwen, hun liefde en hun rauwe relatie, hun onbelemmerde liefde voor het menselijk lichaam, hun rauwheid, de verkenning van de menselijke liefde.